Maandelijks archief: juni 2014

Zondagsrust of zondagsdrukte?

Moeten winkels open zijn op zondag of niet? Het debat laaide niet lang geleden weer hoog op. Er zijn vele argumenten pro en contra. Het voornaamste argument is het comfort en de dienstverlening voor de consument. Er wordt gesproken over de extra omzet voor individuele ondernemers en over de economische voordelen voor de steden waar winkels open zijn. Anderen waarschuwen dat zondagsopening niet altijd rendabel is en dat zelfstandigen ook rust moet worden gegund. Het kan niet de bedoeling zijn, stelt Unizo, dat winkeliers hun winkel open houden uit angst voor de concurrentie. Ook de winkelbedienden lieten al van zich horen. Het is bij die groep dat het debat over zondagsrust ooit begon, meer dan een eeuw geleden.

Zondagssluiting

Tot aan het eind van de negentiende eeuw was het gebruikelijk om op zondag te gaan winkelen of boodschappen te doen. Arbeiders en winkelbedienden werkten dan ook vaak lange dagen en volle weken. Pas in de jaren 1890 kwam de idee van zondagssluiting op de politieke agenda. In fabrieken waren directeurs vrij snel overtuigd, maar in de kleinhandel bestond meer weerstand. Het probleem was dan ook complexer. De discussie werd namelijk niet alleen  gevoerd tussen winkelbedienden en hun bazen, maar ook die bazen waren het oneens. Grotere winkels voor de burgerij konden zich de zondagssluiting makkelijker veroorloven dan de kleinste winkeliers die leefden van de klandizie van arbeiders. Het duurde dan ook tot 1905 voor er een wet kwam die het winkelen op zondag beperkte.  In de wet van 1905 werd vastgelegd dat het winkelpersoneel recht had op één vrije dag per twee weken en dat winkels slechts beperkt open mochten zijn op zondag.

Het debat werd destijds gevoerd in gelijkaardige termen als vandaag. Voorstanders van de zondagsrust waren bezorgd om het welzijn van de winkelbedienden en tegenstanders waren begaan met de omzet en de concurrentie. Anders dan vandaag, maakte het vraagstuk van de zondagsrust rond 1900 deel uit van een ruimere discussie. Het kaderde in een meer omvattende strijd voor betere werk- en levensomstandigheden voor arbeiders en bedienden: kortere werkdagen, voldoende rustmomenten, een goede verloning en een eerlijke behandeling.

Ligue sociale des acheteurs

AnneleenArnout-Zondagsrust-BourseVanzelfsprekend waren vakbonden en politici voorvechters in deze strijd, maar minder voor de hand liggend en anders dan vandaag stonden ook groepen consumenten op de barricades. Een van die consumenten was een anonieme adellijke dame die op 5 oktober 1913 een anonieme brief liet publiceren in L’Indépendance Belge. Daarin klaagde ze de hoge werkdruk aan die tijdens de eindejaarsperiode de modehuizen van Brussel zou beheersen. Omdat iedereen in november en december nieuwe outfits wilde bestellen, moesten de naaisters en winkeljuffrouwen vaak overuren draaien. De anonieme schrijfster wees daarbij op de verantwoordelijkheid van de klant: ‘Hebben we al eens stilgestaan bij het enorme labeur dat in onze modehuizen en haute couture ateliers moet worden verzet tijdens de maanden november en december? En dat alleen omwille van de onbedachtzaamheid, het egoïsme – laten we een kat een kat noemen –, van het vrouwelijk cliënteel?’ Om het euvel te verhelpen riep ze haar lezeressen op hun bestellingen wat vroeger te plaatsen.

Deze anonieme briefschrijfster was niet alleen met haar pleidooien. Her en der werden ­­­in die periode zogenaamde ‘Ligues sociales des acheteurs’ opgericht door dames van stand. Ze verdedigden niet hun eigen belangen, maar die van het personeel van de winkels die ze frequenteerden. Ze pleitten voor de invoering van een verplicht sluitingsuur tijdens de lunch en een strengere wetgeving met betrekking tot de zondagsrust. De ‘ligues’ wilden de consument opvoeden, want als het personeel van de modehuizen en winkels werd uitgebuit, was dat ten dele omdat de consumenten veel te hoge eisen stelden. Zij verenigden zich dan ook onder het motto dat de verandering alleen kon komen onder impuls van de consument. Op voorwaarde dat die consument zich organiseerde, kon er druk uitgeoefend worden op fabrikanten en ondernemers.

Sinds de invoering van de zondagsrust is er uiteraard veel veranderd. De situatie van het kleinhandelspersoneel is er op vooruit gegaan. De meeste winkelbedienden hebben twee vrije dagen per week en ook zelfstandige kleinhandelaars – bakkers uitgezonderd – zijn op zondag vrij. Bovendien is zondag voor het gros van de bevolking niet langer de logische heilige dag van ooit. En toch zijn de ingrediënten van het debat over de zondagsrust niet echt veranderd. Alleen is het nog wachten op dames (en heren) die zich verenigen, want voorlopig blijven de consumentenverenigingen vooral stil.

(Anneleen Arnout)

Anneleen Arnout is als aspirant FWO verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze doet onderzoek naar winkelcultuur in Brussel tussen 1830 en 1914.

Stoere wetenschap

Jongens nog waren ze. Pas afgestudeerd, en klaar voor avontuur. In het lichtend spoor van Alexander von Humboldt zetten ze zeil naar de maagdelijke wouden van Zuid-Amerika. Ter meerder eer en glorie van het jonge België en de nationale wetenschap hingen ze boven afgronden, om die ene exquise orchidee te bemachtigen, of dat ene stukje zeldzaam mos. No sweat, no glory: als ze niet werden meegesleurd in een verraderlijke rivierkolk, lag er wel een tijger te watertanden in het kreupelhout. En van honger gesproken, ook de kannibalen hadden volgens de avonturiers notoire appetijt. Dat de jonge Belgische staat het niet slecht deed in de internationale jacht om exotische gewassen die in de negentiende eeuw woedde, dankte ze aan haar plantenjagers. Op hen vertrouwde de staat om de nationale wetenschappelijke collecties aan te vullen met gegeerde zeldzaamheden en etnische rariteiten. Niet alle plant hunters waren dat vertrouwen echter waard. Sommigen waren vooral aangetrokken door de bloeiende carrière die de collecteurs na thuiskomst wachtte. En van dat nest parasieten was de brutaalste ongetwijfeld Martin Maris.

Exotisme in dienst van patriottisme

Afbeelding eigendom van de Belgische staat, onder bevoegdheid van de FOD Wetenschapsbeleid, in permanente leen aan het Agentschap Jardin botanique Meise.
Een reisverslag geïllustreerd met heroïsche selfies opende evenveel deuren als een goed cv.

In de jaren 1830 was Europa in de greep van een wilde plantenrage. Macht en prestige vielen vanaf nu ook af te meten in het aantal exotische planten dat een staat bezat. Een rijke botanische collectie, met vooral veel exoten, kon het jonge België daarom helpen om een plek tussen de beschaafde naties te veroveren. Natuurlijk betekenden de onbekende exotische gewassen ook een bron van potentieel lucratieve toepassingen in de industrie en landbouw. De Belgische staat gooide zich dan ook vol enthousiasme in de Europese graaikoorts, en vaardigde missies af naar alle uithoeken van de aarde voor de collecte van levende en droge plantenspecimens.

Voor geld, macht en wetenschap – what else is there? – waagden frisse knapen hun leven aan het andere eind van de wereld. De eerste Belgische collecteur was de self made botanicus Louis Van Houtte. In opdracht van koning Leopold I, een notoir orchidofiel, scheepte Van Houtte in januari 1834 in voor een expeditie naar Brazilië, Guatemala, Honduras en de Kaapverdische Eilanden. Rond dezelfde tijd lieten ook drie andere avonturiers, Nicolas Funck, Jean Linden en Auguste Ghiesbrecht het Europese continent achter zich. In opdracht van de overheid trokken zij onder meer naar de diepe wouden van Brazilië. De reis diende, zo stipuleerde een koninklijk besluit, in het belang te staan van les Sciences Naturelles, le Commerce en l’Industrie. Honderdnegenentwintig pakjes meloenpitten, muntzaad en krokusbollen moesten volstaan om inboorlingente bewegen tot het overdragen van lucratieve gewassen en etnische collectors items.

De begeerde orchidee.
De begeerde orchidee.

Al waren de motieven van de jonge avonturiers misschien meer economisch geïnspireerd dan ze zelf zouden toegeven, toch werd hun moed en opoffering voor de wetenschap en het nationale heil luid bejubeld door thuisblijvers – die zelf wel wat hebzucht te verbergen hadden. ‘Savants’, werden de jonge knapen genoemd,  ‘bienfaiteurs de l’humanité’, ‘patriotes’! En hun missie een ‘acte noble et désintéressé’, ja een ‘pieux pélérinage de la science’.

Maar niet alle plantenjagers verdienden die lof. In 1847 vertrok Martin Maris, een man met een schimmige achtergrond en een aan de fantasie ontleend cv, in opdracht van de overheid naar Cuba, Paraguay en Haïti. In ruil voor een rijkelijke subsidie van vier duizend frank beloofde Maris om curiosa, antiquiteiten en interessante natuurkundige objecten naar het moederland te zenden. Maar Maris’ talenten leenden zich meer tot beloften dan tot daden. De oogst van zijn verzamelreis bleek mager en zieltogend. Vermoed werd bovendien dat Maris de mooie stukken achterhield om aan private verzamelaars te verpatsen. De conclusie van het ministerie luidde dat de wetenschappelijke expeditie van Maris grondig had gefaald.

In het zog van de tapir

Plantenjager Van Houtte baande zich op handen en voeten een weg door de wildernis langs het struinpad van de tapirs. Linden en Funck verbleven elf dagen in een grot op 300 meter hoogte. Het is duidelijk, deze jongens waren van geen kleintje vervaard. Dat zetten sommigen overigens zelf dik in de verf in geïllustreerde reisverslagen. De enscenering als wetenschapsheld was een goede carrièrezet. Maar het gevaar was weldegelijk echt. Zo werd Ghiesbrecht door een bende beroofd van zijn oogst en gewond achtergelaten. En de Afrikareiziger Alfred Dewèvre legde er zelfs het loodje bij neer, aan de door malaria geteisterde bedding van de Congorivier.

Afbeelding eigendom van de Belgische staat, onder bevoegdheid van de FOD Wetenschapsbeleid, in permanente leen aan het Agentschap Jardin botanique Meise.
Tocht over de kolkende rivier. Een krokodil ligt op de loer. Uit het Braziliaans reisverslag van Louis Van Houtte.

Terwijl zijn collega’s in kamikazestijl op planten joegen, joeg nietsnut Martin Maris vooral op rokken. Zijn voorliefde ging uit naar schaarsgeklede inheemse schones en de echtgenotes van zijn medekolonialen. Maris’ reisverslagen rijgen gedetailleerde besprekingen van zijn versierpogingen van al dat lokale schoons aaneen. Maar Maris was ook een ijverige postjesjager. Zijn mislukte overheidsmissie weerhield hem er niet van om zijn zinnen te zetten op een lucratieve functie als Belgisch handelsconsul. Tien jaar zeuren aan de deur van het ministerie van Binnenlandse Zaken leverde op: hij ontving de benoeming in 1858. Maar nog vóór zijn afvaart richting Nieuwe Wereld werd gesignaleerd dat Maris al misbruik van zijn macht maakte. Bovendien had hij al de helft van zijn reistoelage opgesoupeerd. En toen het moment kwam om zeil te zetten naar de Amerika’s, nam hij prompt ontslag. Dreigementen van een rechtszaak van overheidswege raakten Maris’ kouwe kleren niet, want hij durfde het zelfs aan om enkele jaren later nog maar eens om fondsen voor een nieuwe verzamelreis te bedelen!

Van avonturier naar ambtenaar

Uiteindelijk slaagde Maris er nooit in om een hoge positie in eigen land te bekleden. Hij vormde daarmee een uitzondering op andere plant hunters, die de faam van hun succesvolle expedities in een belangrijke overheidsfunctie wisten te verzilveren: Linden en  Funck werden directeur van de Dierentuin van Brussel. Van Houtte werd aangesteld als directeur van de Rijkstuinbouwschool van Gent-Brugge. Maris van zijn kant moest enige tijd onderduiken, nadat hij het weer eens te bont had gemaakt. Daarna raakte hij in de vergetelheid. De enige plant die naar hem werd vernoemd, de Echinocactus Marisianus, behield slechts korte tijd zijn naam.

(Lyvia Diser)

Meer lezen over Martin Maris, Nicolas Funck en de andere plantenjagers kan op Bestor.

Lyvia Diser is research fellow van de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Ze  verdedigde in 2013 haar proefschrift Ambtenaren in witte jas. Laboratoriumwetenschap in het Belgisch overheidsbeleid (1870-1940). Momenteel is ze wetenschappelijk medewerker voor Bestor (Belgian Science and Technology Online Resources), een wetenschapshistorisch project onder de vleugels van het Nationaal Comité voor Logica, geschiedenis en filosofie der wetenschappen en Nationaal Centrum voor de Geschiedenis van de Wetenschappen.

Afbeeldingen eigendom van de Belgische staat, onder bevoegdheid van de FOD Wetenschapsbeleid, in permanente leen aan het Agentschap Jardin botanique Meise.

Op zoek naar de moderne tiener

‘Dear diary, I want to kill and you have to believe, it is for more than just selfish reasons,’ pent high-schoolgirl Veronica Sawyer neer in de film Heathers uit 1989. Haar verlangens worden later beantwoord in deze gitzwarte voorstelling van puberende tieners. Die tieners waren echter niet onder de indruk: de film trok weinig kijkers. Konden zij zich misschien niet vereenzelvigen met de in kleurrijke blazers uitgedoste acteurs? Figuren als de sporto, de prom queen en de geek in de film The Breakfast Club (1985) spraken jongeren veel meer aan. Al bijna dertig jaar houdt die populariteit intussen stand. De films bieden twee uiteenlopende modellen voor de leefwereld van de jongere in de tweede helft van de twintigste eeuw.

De andere jongere

De vijf leden van de Breakfast Club.
De vijf leden van de Breakfast Club.

Sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw leeft het gevoel dat het leven enkel nog bergaf gaat na het vieren van de dertigste verjaardag. De jeugd gold niet meer als een voorbereiding op het ‘echte leven’, maar vormde een zelfstandige bloeitijd. Een jongere werd daardoor fundamenteel anders dan een volwassene. Dat uitte zich in een aparte jongerencultuur, waarbij consumptie centraal stond. Jongeren keken naar andere films en luisterden naar andere muziek dan volwassenen.Dankzij The Beatles en James Dean leerden ze hoe ze opstandig of verliefd moesten zijn. Dergelijke jonge sterren leken authentieke gevoelens onder woorden te brengen. Een fan kon er zichzelf in herkennen en zich verbonden voelen met talloze andere jongeren, die dezelfde verzuchtingen deelden.

Coming-of-agefilms als Heathers en The Breakfast Club zetten sterk in op de andersheid van de jongere. Zo doemt steeds het weinig heilzame volwassen leven op aan de einder: ‘When you grow up, your heart dies.’ Bij dit gevoel hoorde, althans in The Breakfast Club, een grote vrees: ‘My God, are we gonna be like our parents?’ Volwassenen, ouders in het bijzonder, waren de antagonisten van de jongeren. Toch waren die films, die verbeeldingen van ‘jong zijn’, vooral het werk van volwassenen. Beide regisseurs waren de dertig al voorbij toen ze hun film maakten. Het blijft de vraag hoe dat te rijmen viel met het authentieke gevoel van de jongere.

Hart tegen hart

Joepie 51 uit 1975.
Joepie 51 uit 1975.

Naast films en muziek bood ook het jongerenmagazine modellen voor de jeugd aan. In Vlaanderen werd in 1973 Joepie opgericht, een ‘veertiendaags muziekblad voor de moderne tiener’. De lezer zelf stond in het tijdschrift duidelijk centraal. In 1975 werd de rubriek ‘Joepie’s infotheek’ gelanceerd. Die startte met een artikelenreeks over de legertijd, zo geschreven dat de grens tussen idool en fan werd opgeheven: ‘Ook een vedette komt eens aan zijn legerdienst toe. Welke problemen gaan zich voor deze persoon stellen? En wat kunnen jullie daaruit leren?’

Joepie verklaarde te schrijven over wat leefde onder jongeren, maar was geenszins een neutrale verslaggever. Het tijdschrift hulde zich in de rol van oudere en wijze vriend. Dat blijkt uit de lezersbrieven die onder de titel ‘Hart tegen hart’ werden gepubliceerd. De vragen van onzekere jongeren handelden vooral over verliefdheid en relaties. In haar antwoorden beklemtoonde de redactie steeds het verschil tussen vluchtige tienerromances en echte liefde, die uiteindelijk voor het altaar moest worden beklonken.

Een succesvol huwelijk was volgens Joepie de bekroning van een goed jongerenleven. Tijdens hun tienerjaren mochten jongens avances maken en dienden meisjes daarvoor open te staan, maar uiteindelijk moest een geschikte huwelijkskandidaat worden gevonden. Het tijdschrift onderschreef een huiselijk, onschuldig tienertype. Aangezien het volwassen leven niet als een afschrikwekkende toekomst werd voorgesteld, hoefden ouders ook geen onmensen te zijn. Het was uiteraard wel nodig dat ook volwassenen, uit het besef dat ook zij ooit jong waren, verdraagzaamheid opbrachten. Van een generatiekloof tussen jong en oud was hier geen sprake.

Joepie-klup of Breakfast Club?

Mijn vrouw is vedette
Zangeres Truus en haar echtgenoot in ‘hun gezellige flat in Gent’.

‘The only place different social types can genuinely get along with each other is in heaven,’ luidt het in Heathers. The Breakfast Club toont die hemel: in die film beseffen de vijf protagonisten uiteindelijk dat ze ‘gebrainwasht’ zijn, waardoor ze elkaar onterecht als verschillend zagen. Hun problemen – door hun ouders veroorzaakt – verenigen hen. De talloze kijkers konden zich ook even bevrijd voelen van het ouderlijk juk. Uiteindelijk keerden zij wel, net als de Breakfast Club, weer huiswaarts.

Joepie koos voor een minder confronterende en meer langdurige aanpak. Rond het blad vormde zich de ‘Joepie-klup’. Een lid van die club was werkelijk een ‘moderne tiener’, waar hij of zij voor werd beloond. Joepielezers konden genieten van evenementen (zoals een tournee van Mud, door het tijdschrift georganiseerd), levensgrote posters van sterren (‘alsof ze werkelijk voor jullie zouden staan!’) en exclusieve interviews. Wie een ‘moderne tiener’ was, mocht dus dicht bij zijn idolen komen. Die idolen droegen evenwel ook bij aan de huiselijke sfeer, zoals de reeks ‘Mijn vrouw / man is vedette’ toonde.

Zowel in de Joepie-klup als de Breakfast Club vonden tieners een zekere geborgenheid en herkenbaarheid. Hoezeer ze hun andersheid ook wilden benadrukken, uiteindelijk kozen ze niet voor het moordlustige model dat Heathers bood. Liever sloten ze zich aan bij de gedachte die aan het einde van The Breakfast Club weerklonk: ‘We are not alone’.

http://www.youtube.com/watch?v=GS29HOVIYYo

(Timo Van Havere)

Timo Van Havere is als praktijkassistent verbonden aan de onderzoeksgroep Cultuurgeschiedenis vanaf 1750. Zijn onderzoek focust op de geschiedenis van archieven en archivarissen in de negentiende eeuw.